Het landgoed bij het in kern 17de-eeuwse kasteel Terbiest is een park in landschappelijke stijl met pittoresk kakarkter, uit het begin van de 20ste eeuw, met interessante bomen waarin ten noordoosten een deel van de omgrachting bewaard bleef.
Het goed Terbiest was de zetel van de heerlijkheid Terbiest, reeds vermeld in de 13de eeuw. Het waterkasteel dat Christoffel de Blocquerie, kanselier van de Luikse prins-bisschop Ferdinand van Bedieren, in 1627 bouwde, bestaat nog steeds maar werd in de 19de en 20ste eeuw gerestaureerd en uitgebreid. Volgende heren van Ter Biest zijn de Puytlinck en de Borman. Het kasteel komt voor in het kaartboek van de abdij van Sint-Truiden uit 1697 als een omgrachte neerhof-opperhofstructuur, die door een straat gescheiden is van de Sint-Joriskapel van het gehucht.
De kabinetskaart van de Ferraris (1771-1775) vermeldt Ter Biest als "Maison de Plaisance". Het is dan een omgracht complex met binnenkoer, gelegen te midden van boomgaarden. Die configuratie ziet men ook op het Primitief kadasterplan van 1825 en op de daarop gebaseerde kaart van Bonniver (circa 1825). De kadastrale legger (1844) geeft Joseph Chrétien Vanham, rentenier te Sint-Truiden als eigenaar. Als grondgebruik noteerde men uitgestrekte boomgaarden, een lustgrond en een tuin binnen de omgrachting. De Sint-Joriskapel, met kern uit 1420 en aanpassingen uit 1620, 1779 en 1927, lag in de boomgaard ten oosten en was toen eveneens bezit van de kasteelheer. Het domein blijft in de familie van Ham tot het in 1912 verkocht wordt aan Felix Michiel Van Slype, stoker te Sint-Truiden, die er magazijnen, werkhuizen en een stoomstokerij bouwt en het kasteel in 1922 vergroot.
Op de Dépot-kaart (opname 18871, uitgave 1878) is er geen park, maar ligt Terbiest nog te midden van boomgaarden. De toegang tot het kasteel gebeurt nog uitsluitend uit het zuiden en naast de korte oprit ligt de tuin die het Primitief kadasterplan als lustgrond noteerde.
Een gepubliceerde postkaart toont hoe een hoge schouw en bedrijfsgebouwen tegen het kasteel aanleunden, toen Emmanuel Vanslype-Weyers er eigenaar van was. Hij restaureerde ook het kasteel en park.
Ter Biest behoort tot de krans van kasteeldomeinen ten noorden van Sint-Truiden. Het goed ligt ten zuiden van de Melsterbeek, aan de rand van de oprukkende stad. Het is één van de zeldzame domeinen die niet al te zeer te lijden hadden van de overgang van privéhanden naar overheidsbezit.
Alleen het oostelijk gedeelte van het kasteel, een L-vormige constructie met poortgebouw, dateert van 1627; het hooghuis, in de zuidelijke hoek is een toevoeging in neotraditionele stijl uit de 19de eeuw (?) door de familie Vanslype; de overige gebouwen, in gesloten aanleg rondom een langwerpige binnenplaats gegroepeerd, zijn sterk aangepaste dienstgebouwen of recente schoolgebouwen.
Centraal geplaatst in de oostvleugel bevindt zich de inrijpoort, een torenachtige constructie van drie bouwlagen en één travee met klokvormige dakbekroning (kunstleien) met gesmeed ijzeren windvaan; datering 1627 door middel van een cartouche onder het venster der derde bouwlaag en op een gevelsteen met wapenschild (A 1.6.2.7.) van Christoffel de Blocquerie, boven de poort; bakstenen gebouw met gesmeed ijzeren muurankers met krullen; mergelstenen hoekblokken en steigergaten. Rondboogvormige inrijpoort ingeschreven in een rechthoekige, kalkstenen omlijsting met negblokken en druiplijst; de twee sleuven boven de poort, afgelijnd met mergelstenen hoekblokken, verwijzen naar een vroegere ophaalbrug. Op de eerste bouwlaag een mergelstenen kloosterkozijn met negblokken en een ontlastingsboog van een rollaag en een platte laag; hierboven een gelijkaardig kruiskozijn, voorzien van dubbele ontlastingsboogjes en een overspannende boog van een platte laag, twee rollagen en een platte laag; onder de kroonlijst, een gelijkaardig rechthoekig venstertje onder een ontlastingsboog van een rollaag en een platte laag. De noordwestgevel heeft een bakstenen rondboogpoort met natuurstenen negblokken, en twee kruiskozijnen, voorzien van een kwartholle neg.
In de oostelijke hoek, L-vormig woongedeelte van bak- en mergelsteen; acht en acht traveeën en twee bouwlagen onder zadeldaken (kunstleien) met schild op de noordoosthoek, dakkapellen, gesmeed ijzeren windvaan, en dakruitertje op de noordoostvleugel. Bakstenen gebouw op een breukstenen plint met afzaat; mergelstenen hoek- en muurbanden, en gedichte steigergaten; muurankers zoals op het poortgebouw. Onder de houten kroonlijst een baksteenfries van een overhoekse en rechte muizetandfries met dropmotief. Rechthoekige beluikte vensters (19de eeuw) met arduinen latei en lekdrempel; verschillende sporen van de oorspronkelijke mergelstenen kruis- en kloosterkozijnen met negblokken en ontlastingsbogen: op de eerste bouwlaag, dubbele ontlastingsboogjes met overspannende boog, op de tweede bouwlaag alleen de dubbele boogjes. In de noordoostgevel een rechthoekige deur met bordes. De gevels aan de zijde der binnenplaats zijn volledig gecementeerd; de oorspronkelijke muuropeningen bleven hier echter gedeeltelijk bewaard: kruis- en kloosterkozijnen, de kruiskozijnen der bovenverdieping met geprofileerd beloop. Getrapte zijgevels.
De vleugel links van het poortgebouw telt zeven traveeën en twee bouwlagen onder zadeldak (kunstleien) met dakkapellen. Bakstenen gebouw met muurankers en mergelstenen banden op de benedenverdieping. Gerestaureerde kloosterkozijnen. Gecementeerde achtergevel met recent aanbouwsel; twee getoogde vensters op de benedenverdieping en een kloosterkozijn op de bovenverdieping.
Het hierop aansluitende hooghuis is recent; de gevelsteen met afbeelding van Sint-Joris en datering ANNO 1420 is afkomstig van de 23063 en werd tijdens de restauratie van 1951 overgebracht.
Het domein telt (op het moment van de inventarisatie in 1999) vijf toegangen vanaf Terbiest, naar hiërarchie verschillend, telkens gevat tussen hagen van gewone haagbeuk (Carpinus betulus) en haagliguster (Ligustrum ovalifolium) of een moderne draadafsluiting en allen daterend uit het begin van de 20ste eeuw.
De hoofdtoegang, vanuit het zuidwesten, is een deels beboomde, rechte, smalle kassei tussen een perceel bos en een perceel bomenkwekerij, naar de toegangsbrug over de gracht. Aan de straat ligt er een gekasseid halfrond voorplein met inrijpoort en halfrond afsluithek tussen vier gedeeltelijk vernieuwde, bakstenen pijlers. Eén hekpijler slechts is nog bekroond met een gietijzeren siervaas. De hekpijlers vertonen verzorgd metselwerk met verdiepte voegen, ringen van natuursteen, geprofileerde dekplaten en een blok met decoratief verband als kapiteel. Het grijs geschilderd inrijhek is van gesmeed ijzer met vierkante stijlen en makelaar, platte dubbele onderregels, drie tussen- en drie bovenregels; ronde spijlen afwisselend uitlopend op een leliemotief of gevlamde punten. Twee schamppalen van blauwe hardsteen zijn aanwezig. Het vast hekken op een sokkel van baksteenmetselwerk met deksteen is ontworpen naar het model van de inrijpoort.
De tweede korte oprit, vanuit het zuidoosten, loopt via een gekasseide brug en inrijpoort naar het eveneens gekasseide oostelijk voorplein en is de voormalige toegang naar het poortgebouw van het kasteel. Twee bakstenen pijlers met geprofileerde deksteen en gietijzeren siervazen, met uitgewerkte en gedecoreerde voluut van gesmeed ijzer als steunbeer zijn verankerd in de lage bakstenen brugwering. Het eenvoudig zwart geschilderd, driedelig inrijhek van smeedijzer heeft vierkante stijlen en makelaars, platte onder-, dubbele tussen- en bovenregels en ronde spijlen met speerpunten. De initialen "VW" in de centrale voetgangerstravee verwijzen naar de familie Vanslype-Weyers, die Ter Biest in 1905 kocht en er een mouterij en distilleerderij uitbouwde.
De derde toegang, meer zuidelijk dan de vorige, loopt naar de aanhorigheden en wordt gevormd door vierkante pijlers van baksteen met gecementeerde plint, geprofileerde dekstenen en een gesteelde bol als bekroning. Ertussen bevindt zich een gesmeed ijzeren hek met vierkante stijlen en hogere makelaar, platte onder-, dubbele tussen- en een bovenregel met liggende voluut ter opvanging van de klimmende ronde spijlen met speerpunt; gepunte onderspijltjes.
Een vierde en recenter inrijhek, nog zuidelijker, is de toegang naar een serrecomplex ten zuiden van het kasteel. Het witgeschilderd hekje met voetgangersdeur staat tussen vierkante pijlers van baksteen met gepunte deksteen en met stijlen, regels en spijlen van platte ijzeren banden, de verbindingen zijn gemaakt met een klinknagel. Er is een V-vormig gesplitste beëindiging voor de onderspijltjes en voor één op twee spijlen, de tussenliggende zijn hoger en gepunt.
De vijfde toegang, meer oostelijk van de drie vorige maar nog steeds in dezelfde straat, voert naar de Sint-Joriskapel. Nu is het een rechte laan, recent afgeboord met betonstenen, die ter hoogte van de kapel de rondweg van het park vervoegt. Eertijds boog hij naar het noordoosten af naar het verdwenen kasteel van Grammeroy, zoals men op de kaart van Vandermaelen (1845-1850) kan lezen. Vierkante zuilen van baksteen met dito sokkel en gepunte bekroning op geprofileerde deksteen en een driedelig hek van gesmeed ijzer met platte stijlen en makelaar, onder-, tussen- en bovenregel en ronde spijlen met lanspunt vormen de toegang.
Aan de oostzijde van het kasteel, leidt een brug met gesmeed ijzeren leuning over de gedempte gracht naar de binnenkoer.
Bij de 17de-eeuwse ingangstoren ligt er een gekasseid voorplein en een recente tuin in gras met rozenperken en een wit geschilderd Sint-Jorisbeeld op sokkel. Aan de voet van de gevel lopen een pad en een keermuur van breuksteen, nog behandeld in de geest van het interbellum, die de gedempte oostelijke gracht moeten suggereren. We situeren dit in 1951, ten tijde van de restauratie door A. Misotten. Ten zuiden ligt een verdiepte cirkel met een keermuur van baksteen, gedeeltelijk omhaagd met haagliguster (Ligustrum ovalifolium) en toegankelijk langs een bakstenen trap tussen twee arduinen aanzetten (hergebruikt materiaal) met geprofileerde sokkel en dekplaat en een siermotief op de spiegels, waarvan oorsprong en gebruik mogelijk met de industriële activiteit te maken hebben.
Het park van Ter Biest met zijn grasvelden, bomengordel, bomengroepjes en solitairen strekt zich uit ten noorden van het kasteel en ligt deels binnen de oude omgrachting. De grote landschappelijke vijver, nu hengelvijver, met eilandje en treurwilg, is niets anders dan de noordelijke en oostelijke 17de-eeuwse grachtarm die verbreed werd en landschappelijk hertekend. Ten zuidoosten is de smalle grachtvorm behouden, tussen bakstenen keermuren, met twee fraaie bruggen in verzorgd basteenmetselwerk, eveneens uit het begin van de 20ste eeuw.
De kasteelbrug naar de binnenkoer heeft een rechte, hoge leuning van baksteenmetselwerk, op de wanden voorzien van zuiltjes met een rondboogfries in metselwerk. De parkbrug heeft een leuning met gebogen beloop, vertrekkend van gemetselde ronde zuilen als aanzet. Bakstenen zuiltjes ritmeren de wanden in vierkante velden, gevuld met decoratief metselverband verwant met de kapitelen aan de hekpijlers van de hoofdinkom. Een bakstenen zitbank met halfrond beloop en bepleisterde zit, geplaatst op een verhevenheid op de grens van het park en in de lengteas, geeft uitkijk op het park.
Rond de vijver loopt een deels gekasseide rondweg, plaatselijk met betonnen randafwerking, met hier en daar in de rand van het gras witgeschilderde beelden op sokkel. Onder meer bij de parkbrug bevindt zich een vrouwenfiguur met voorheen een lamp in de hand op een sokkel van rotsen; een geschonden beeld, vermoedelijk een Diana, op een witgeschilderde vierkante sokkel van natuursteen een liggend hert. In het grasveld bij de noordelijke kasteelvleugel werd van veldsteenknollen en silex een fonteintje gebouwd met een waterbekken van beton en rotsen.
Twee witgeschilderde leeuwen dienen als parapet bij het bordes en de trap naar het park vanuit deze vleugel. Op basis van de initialen "EV" in de luifel en de inscriptie "ANNO 1627/1912 EM/VW" in de fraai gesculpteerde deur in deze gevel, verwijzend naar de toenmalige eigenaars Vanslype-Weyers, situeren we de plaatsing van deze beelden, de verschillende inritten naar het domein en de aanplanting van de bomen in het noordelijk park rond 1912.
In het park komen verschillende merkwaardige bomen voor: een jonge trompetboom (Catalpa bignonioides), Californische schijncipres (Chamaecyparis lawsoniana), Europese lork (Larix decidua), gewone es (Fraxinus exelsior), gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus), gewone robinia (Robinia pseudoacacia), gewone taxus (Taxus baccata), gewone haagbeuk (Carpinus betulus), hemelboom (Ailanthus altissima), Japanse sierkers (Prunus serrulata), ginkgo (Ginkgo biloba), kosterspar (Picea pungens ‘Koster’), Noorse esdoorn (Acer platanoides), okkernoot (Juglans regia), rode bastaardpaardenkastanje (Aesculus carnea (x) ), ruwe berk (Betula pendula), witte paardenkastanje (Aesculus hippocastanum), treurwilg (Salix sepulcralis (x) ‘Chrysocoma’), zomereik (Quercus robur).
Van volgende bomen werd bij de inventarisatie in 1999 de stamomtrek op een hoogte van 150 cm opgemeten: een vederesdoorn (Acer negundo) met een stamomtrek van 1,97 meter, gewone esdoorn met bont blad (Acer pseudoplatanus ‘Leopoldii’), geënt met een stamomtrek van 1,97 meter, zilveresdoorn met ingesneden blad (Acer saccharinum ‘Laciniatum’) met een stamomtrek van 3,85 meter, een witte paardenkastanje (Aesculus hippocastanum) met een stamomtrek van 4,48 meter, Toona sinensis met een stamomtrek van 1,89 meter, bruine beuk (Fagus sylvatica ‘Atropunicea’) met stamomtrekken van 2,82 en 4,11 meter, treures (Fraxinus exelsior ‘Pendula’) met een stamomtrek van 1,64 meter, zwarte walnoot (Juglans nigra) met een stamomtrek van 1,70 meter, fijnspar (Picea abies) met een stamomtrek van 2,09 meter, Corsicaanse den (Pinus nigra subsp. laricio) met omtrekken van 1,92 meter en 2,30 meter, gewone plataan (Platanus x hispanica ) met omtrekken van 4,13 en 4,82 meter, zuilvormige eik (Quercus robur ‘Fastigiata’) met een stamomtrek van 2,93 meter, een rode bastaardpaardenkastanje (Aesculus x carnea) met een omtrek van 3,51 meter en een grootbladige linde ( Tilia platyphyllos ) met een stamomtrek van 2,14 meter op een heuvel.
Boomgaarden treft men nu als laagstam nog ten zuiden van het kasteel aan. Ten westen en ten oosten van het domein werden nieuwe schoollokalen in de voormalige boomgaarden gebouwd. Ten zuidwesten bij de lange oprijlaan ligt er een bosje of een verwilderde pépinière met Canadapopulier (Populus x canadensis), fijnspar (Picea abies) en Italiaanse populier (Populus nigra ‘Italica’).
Bron: Bevat overheidsinformatie, verkregen onder de modellicentie voor gratis hergebruik Vlaanderen v1.0. URI:
Agentschap Onroerend Erfgoed 2019: Kasteeldomein van Terbiest [online] https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/23063 Geraadpleegd op 12-11-2019
De Franse bezetter had vanaf 1795 alle kerkelijke bezittingen vogelvrij verklaard. De openbare verkoop ervan lokte ondernemers aan. Zo werd de commanderij Bernissem van de Duitse ridderorde opgekocht door de Sely-Longchamp en schoonzoon Hyacinthe de Chestret startte er in 1839 een bietsuikerfabriek. In 1880 was er een zware brand en agronoom Jules Cartuyvels herbouwde de fabriek, die tot in 1913 bleef werken.
In de volksmond bleef de herinnering aan de brand bewaard, geromantiseerd voor het stedelijk infoblad 'Hier en Nu' in de jaren 1965-1976 door landbouwleraar en stadssecretaris Georges Vandenborne, die afkomstig was van Bernissem. De 'Commeduur' zou later door hem nog opgevist worden in de carnavalsorde 'van de Commeduur' en in de 'Commanderie' van de fruitteeltlobby. Roger Collart bundelde diverse verhalen van Vandenborne in zijn cursus volksverhalen en legendes.
“Uchtern” zuchtte de totaal versleten vrouw gelaten, “dat wordt niet meer gedaan. De mensen hebben geen tijd meer om avond aan avond gedurende de lange wintermaanden dicht bijeen rond het haardvuur te kruipen. De televisie heeft de legendes verjaagd. Vroeger, toen ik jong was, vertelde mijn grootmoeder nog al die oude verhalen. Eerst verplichtte ze iedereen geduldig in de vlammen te staren, wel een uur lang. Er werd weinig gesproken. De mannen gaven de brandewijn door. De vrouwen naaiden tevreden omdat het klein grut weer voor een paar uren verzadigd was aan aardappelen met melksaus. Vroeger…” Haar blik richtte zich weer op de vlammen, als zocht ze daarin het antwoord op die onbegrijpelijke beschaafde, kille 20ste eeuwse wereld, en dat antwoord kwam… We tuurden nu allemaal in de vlammen, we wilden zien wat de oude vrouw zag…
“Kent ge de hoeve van Bernissem”? Ze zweeg even maar niemand onderbrak haar. We zochten het antwoord van die kronkelende slangen. “Jaren geleden kon je de hoeve al van ver zien liggen als je in de richting van Terbiest wandelde. De hoge bomen piekten als een beschermende haag rond de hoeve, maar dat belette niet dat hier en daar vlekjes verweerd baksteen tussen de takken glinsterden. Ze had er altijd al gestaan zolang als ik leefde, zo langs als mijn grootmoeder leefde. We wisten wel dat de Tempeliers er eeuwen en eeuwen geleden hun “kommeduur” strenge gehoorzaamheid verschuldigd waren. Bernissem was een kommanderij van de Teutoonse ridderorde, een van de vele. En de kommeduur, de “comthur” noemden de ridders hem, was geliefd bij zijn mensen en bij de bevolking. De jaren regen zich aaneen tot een snoer van rustige eeuwen en toen gebeurde het…” Eén vlam spetterde plots hoog op, het hout knetterde en wierp gensters de kamer in. Gefascineerd bleven we de vlammen fixeren.
“De Fransen kwamen”. Even keek de oude vrouw op. “Er zijn er velen geweest, maar toen mijn grootmoeder nog een jonge stevige vrouw was (ze moet toen vijftien of zestien jaar geweest zijn) waren de Fransen in het land. Napoleon wierp heel Europa aan zijn voeten. Het ene decreet na het andere ontnam onze mensen hun vrijheden. Ook de Truiense ridderorde werd ontbonden. Bernissem werd een suikerfabriek. De boeren uit de omgeving meden haar zoveel mogelijk want Bernissem stierf voor hun ogen”.
De oude vrouw leek voor onze ogen in elkaar te schrompelen. “De fabriekslui zorgden niet voor het landgoed. Bernissem werd niet met liefde behandeld. Voor hen was de hoeve slechts een opeenhoping van bakstenen en pannen, toevallig bruikbaar als fabriek. Zo een houding vroeg om ongelukken. Toen mijn grootmoeder zowat twintig jaar was, sloeg de brandklok op zekere nacht alarm. In hun lange onderbroeken holden de mannen naar de plaats van het onheil: van ver zag je het vuur al boven de bomen uitslaan. Bernissem werd door de vlammen verwoest. Ook de vrouwen renden naar de hoeve toe en de kinderen sukkelden er achter aan. Met emmers, kommen, ketels en pannen werd gezeuld om te redden wat er te redden viel. Te laat echter… het ogenblik kwam dat de toegeschotenen het moesten opgeven, machteloos stonden ze daar toe te kijken hoe de eeuwenoude hoeve onder hun ogen tot puin verviel, tot plotseling… een bloedrood waas zich verspreidde op de plaats waar voorheen de kapel stond. Er ging een rilling door het publiek maar toch bleven ze aan de grond genageld staan. Voor hun ogen ontplooide het bloedrode waas zich tot een prachtig misgewaad en boven het misgewaad verschenen heel vaag het hoofd en de gelaatstrekken van de laatste kommeduur. Toen zagen ze ook zijn handen, twee lijkwitte handen in een zegenend gebaar boven een kelk gestrekt. De kommeduur las de mis ! De kommeduur nam wraak!
De baldadigheid van Napoleon was eindelijk gewroken! Vol eerbied volgden de omstaanders de plechtigheid. Toen het vuur in de ruïne uitdoofde, verlieten ze in alle stilte de plaats van het onheil. De kommeduur kon voor eeuwig rusten…”