Het schip, het koor en de sacristie vormen een neoclassicistische zaalkerk uit 1858 die aansluit bij een rechthoekige, romaanse toren. De kerk is gelegen op een kerkhof omgeven door een hoge bakstenen kerkhofmuur.
Tot voor de Franse revolutie was deze kerk toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart. De abdis van Herkenrode had het begevingsrecht (archiefstukken in de Parkabdij).
De 17de-eeuwse afbeeldingen die bewaard bleven tonen reeds een toren met een typisch ingesnoerd schilddak, een schip en een lager gelegen koor of sacristie. De tekening in het Typografieboek van de Parkabdij van Leuven stemt niet overeen met eerdere of latere afbeeldingen van de kerk en moet wellicht toegeschreven worden aan de verbeelding van de tekenaar. De Ferrariskaart lijkt een kerk met kruisvormig grondplan, waarvan de zuidoostelijk arm langer lijkt doorgetrokken, te tonen. Dit kan eventueel overeenkomen met de later geregistreerde toestand op de Atlas van de Buurtwegen. De Atlas van de Buurtwegen uit circa 1845 toont de kerk in het dorpscentrum met een zuidwest-noordoostoriëntatie. De toren is even breed als het schip, terwijl haaks op het smallere koor een klein gebouwtje, vermoedelijk de sacristie, zichtbaar is.
Enkele jaren later, in 1856 beschrijft stadsarchitect Denis van Sint-Truiden in zijn rapport voor de kerkfabriek de slechte toestand van het koor, met gescheurde en afwijkende muren, slechte en ondiepe met leem gemetselde funderingen. De vochtige muren zijn opgetrokken in “blocs de marne (dits “d’Aelst)”. Het gaat hier dus om de plaatselijke mergel uit de omgeving van Gelinden. De toren, “bati en grès”, en het schip van de kerk waren volgens het rapport goed gebouwd en onderhouden. Gezien de expansie van de parochie, wat de verlening van de kerk met 2,5 meter noodzakelijk maakte, besloot de architect de reconstructie van koor en sacristie te adviseren. In maart 1856 raadde de Koninklijke Commissie voor Monumenten aan het hele schip, uitgezonderd de toren, te herbouwen, wat na toelating bij Koninklijk Besluit van 9 februari 1857 ook gebeurde. Aannemer L. Lacroix uit Oleye voerde het lastenboek en de plannen van architect Denis uit en in juli 1858 meldde de gemeenteraad in zijn verslag dat de werken beëindigd waren. De reconstructie van het schip had ook onvoorziene werken meegebracht aan de toren, zoals de plaatsing van een grote ingangspoort in de zuidwestzijde, het plaatsen van twee scheidingswanden en een doksaal en een herpleistering.
Op 6 oktober 1896 beschrijft provinciaal architect L. Jaminé de toestand van de toren als volgt: “… cette tour, fort ancienne – elle date du treizième siècle – est fortement lézardée. Déjà à une epoque qu’il me serait impossible de préciser, on a fait un travail d’ancrage mais qui n’avait d’autre but que de retenir ses parements extérieurs à la masse du mur… La tour de Wilderen surmontée d’une flèche en batière est un ancien et assez rare spécimen d’architecture du pays. J’estime que cette construction pourrait avantageusement être classée parmi les monument de troisième classe”. In het begin van de jaren 1930 werd de toren hersteld volgens plannen van Ir. Govaerts van Sint-Truiden. De ankering, de leien, de kroonlijsten, de trap, de torenvloer, de loopbruggen en ander houtwerk werden grondig aangepakt. De kroon- en waterlijsten aan de buitenzijde van de toren herstelde men met Gobertangesteen. Bovendien werden de scheuren gedicht en de buitenmuren ingevoegd met portlandcementmortel. Bij Koninklijk Besluit van 21 september 1936 werd de rangschikking uitgevoerd. In de jaren 1950 volgden minder belangrijke herstelling onder meer van de schade na munitieontploffingen tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Gezien de spitsboogmotieven in de galmgaten en de decoratieve uitwerking van de voorgevel door afwisselend materiaalgebruik kan de toren in de 13de-eeuw gedateerd worden – aansluitend bij de datering van architect Jaminé in 1896 - en dus als een laatromaans-vroeggotische constructie beschouwd worden. Een aantal details zoals de kalkstenen consoles naast de galmgaten en de onverweerde toestand van de venstervullingen in de toren blijven wel vragen stellen. De rest van de kerk is te dateren in 1858 en vertoont een neoclassicistische vormgeving met details die verwijzen naar de opkomende neogotiek, zoals de kruisgewelven, de kraagstenen en de profileringen van de vensteromlijstingen.
De parochiekerk van Wilderen is gelegen op een hoogte van 50 meter boven de zeespiegel in het centrum van het dorp en heeft een zuidwest-noordoostoriëntering. De plattegrond is samengesteld uit een rechthoekige westtoren, een éénbeukig schip van drie traveeën en een koor van één rechte travee afgesloten door een driezijdige apsis en gevolgd door een sacristie met rechthoekig grondplan.
De rechthoekige westtoren bestaat uit een lage afgeschuinde plint en drie geledingen die door natuurstenen waterlijsten van elkaar zijn gescheiden. Onderaan komen aan de meeste noordelijke en de meest zuidelijke zijde lichtgleuven - afgewerkt met natuursteen - op de twee onderste geledingen voor. In de voorgevel (zuidwesten) van de toren werd op de hoogste verdieping een galmgat met gedrukte boog in baksteen ingebracht. De galmgaten aan de overige zijden op dezelfde hoogte zijn bekroond met een lichte spitsboog en aan de zuidzijde en oostzijde voorzien van een deelzuiltje met aan weerszijden een sterk spitsboogje met neuzen. In de westzijde van de toren werd ook een – duidelijk ingekast - rondboogportaal aangebracht met een omlijsting van hardsteen met imposten, sluitsteen en waaiervormig bovenlicht. In de loop der tijden werden talrijke muurankers en trekijzers in het torenmetselwerk bevestigd. De spits, voorzien van twee smeedijzeren bekroningen vertoont een zeldzame ingesnoerde schilddakvorm, bedekt met leien.
Het parement van de toren bestaat uit een harde steensoort die zeer waarschijnlijk kan geïdentificeerd worden als kwartsiet van Overlaar bij Tienen. Net zoals in talrijke romaanse gebouwen in Haspengouw en het aangrenzende Brabant werden ook hier de hoekkettingen, de afzaat van de plint, de water- en kroonlijsten en de omlijstingen van de vensters uitgevoerd in Gobertange, een Brusseliaanse kalksteen. Het middengedeelte van de westgevel is versierd met speklagen van baksteen en Gobertangesteen. De binnenbekleding van de toren is uitgevoerd in een geelachtige, zachtere steensoort, wellicht tufsteen van Lincent. Aan de zuidwestzijde van de toren werd bovendien baksteen en blokken maaskalksteen aangewend.
Het schip en het koor werden voorzien van respectievelijk zes en twee rondboogvormige vensters met geprofileerde, natuurstenen omlijsting. Beide zijn overwelfd met een houten bepleisterde zoldering in de vorm van rondboogvormige kruisribgewelven en gordelbogen. De kruisribben en de consoles zijn geprofileerd en gevormd met pleisterwerk. De consoles vertonen florale motieven. Zowel het schip en het koor, als de sacristie zijn afgedekt met zadeldaken. De koorsluiting werd bekroond door dakpanden die tegen het zadeldak aansluiten. Als dakbedekking werden leien toegepast.
De bouwmaterialen van het schip, koor en sacristie zijn in detail bekend door het bestek van de herbouw in 1858. Het metselwerk werd uitgevoerd in nieuwe ‘brikken’, die door ‘brikkenbakker’ Wijnants van Sint-Truiden dienden geleverd te worden en kalkzandmortel met het plaatselijke zand, afkomstig van de groeven in het gehucht Berg-op-Zoom. Als blauwe hardsteen voor de plint, dorpels en een aantal muurblokken werd de bleekgrijze kalksteen uit Vinalmont bij Hoei voorgeschreven, terwijl tevens een aantal hardstenen uit de vroegere kerk herbruikt werden. Voor de omlijsting van de acht ramen en een – blijkbaar niet uitgevoerd – koeoog diende mergel uit de groeven van Zichen uit zuidoost-Limburg aangewend. Voor de bevloering tenslotte werden gepolijste tegels, half zwart, half grijs uit Namen of Dinant voorgeschreven.
Het interieur van de toren bestaat op het gelijkvloers uit een centrale gang met aan weerszijden een ruimte, afgesloten met een houten beschot. In de meest noordelijke ruimte zijn de resten van de oorspronkelijke houten spiltrap aanwezig. In de meest zuidelijke, die op zijn beurt in twee is gedeeld, is de trap naar de eerste torenverdieping en het doksaal aangebracht. De hoger gelegen klokkenstoel is gevat in een verdieping die rust op de open moerbalken. Onderaan in de toren zijn vier kraagstenen met verweerde decoratie aanwezig en sporen die wijzen op de oorspronkelijke overwelving van het gelijkvloers. Tevens zijn aanwijzingen zichtbaar van de oorspronkelijk scheiboog tussen toren en schip.
Als decoratieve afwerking van het gebouw met een zekere historische waarde zijn de brandglasramen met rijke iconografie die tussen de jaren 1909 en circa 1929 door plaatselijke families werden geschonken te vermelden. In 1920 werden in het koor een aantal muurschilderingen aangebracht door de kunstenaar Heidbuchel. Te midden van geschilderde draperieën waren een reeks taferelen in verband met de patrones Onze-Lieve-Vrouw-Bezoeking uitgevoerd. Bij de herinrichting van de interieurbeschildering volgens plan van binnenhuisarchitecte F. Nijs in de jaren 1960 werden alleen deze taferelen gespaard, terwijl het decoratief muurschilderwerk verdween.
Het kerkhof is hoog gelegen bij de kerk en de pastorie, het bezit een fraaie treurhoningboom (Sophoria japonica‘Pendula’) en is beschermd door een hoge bakstenen muur, deels gemeenschappelijk met de pastorie en afgewerkt met een rollaag en ezelsrug. Een spijlenhek ten westen en ten oosten ontsluit het kerkhof.
Tegen de torengevel van de kerk leunt, op een bakstenen platform met hardstenen vloer, een Calvariekruis onder een leien zadeldak op gietijzeren zuiltjes met arduinen sokkel. Op het kerkhof bevinden zich twee 16de-eeuwse-, één 17de-eeuws- en enkele 18de-eeuwse grafkruisen.
Vlakbij de kerk werd ten zuidoosten ervan in 1894 volgens plannen van de Sint-Tuidense stadsarchitect E. Serrure een pastorie met neorenaissance-inslag gebouwd. Deze pastorie vormt een belangrijk beeldbepalend element. Het ontwerp dateert uit 1892 en de plannen voor de bouw ervan werden goedgekeurd door de gemeenteraad van Sint-Truiden op 24 mei 1893. Het gaat om een bakstenen gebouw met aan de zuidelijke zijde van de voorgevel een dominerende trapgevel en ten noorden daarvan twee traveeën respectievelijk met een deuropening en een vensteropening opgebouwd als drie gekoppelde kloosterkozijnen. De venstertravee wordt bekroond door een getrapt dakvenster.
Bron: Bevat overheidsinformatie, verkregen onder de modellicentie voor gratis hergebruik Vlaanderen v1.0. URI:
Agentschap Onroerend Erfgoed 2019: Parochiekerk Onze-Lieve-Vrouw Bezoeking met kerkhof en pastorie [online] https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/23102 Geraadpleegd op 12-11-2019
Verongelukte vorsten herdacht
De Zweedse prinses Astrid (°1909) werd in 1929 gemalin van onze Belgische vorst Leopold III. Ze verloor het leven bij een auto-ongeval in Zwitserland op 29 augustus 1935. De gemeenteraad hernoemde de Tentoonstellingsstraat al eind september in ‘Koningin Astridstraat’. In november 1937 organiseerde een comité van de Nationale Strijdersbond in het stadhuis een tentoonstelling van zandtapijt met de overleden Astrid op haar praalbed, om fondsen te werven voor een gedenkteken. Dat werd in de vorm van een postuum staatsieportret aangeboden aan het stadsbestuur tijdens de augustuskermis van 1939. Door de mobilisatie en de opeisingen ging deze plechtigheid met tentoonstelling verloren in het oorlogsnieuws.
De vermaarde Hasseltse portretschilder Jos Damien en zijn leerlinge-assistente Anne Rutten signeerden het schilderij.
Koningin Astrid wordt levensgroot en ten voeten uit afgebeeld in een paleisdecor en houdt een waaier van struisvogelveren vast. Ze draagt een witte galajurk met korte sleep en nonchalant gedragen losse mouwen. Oorhangers, armband en hanger met kruis tonen een groene smaragdkleur. De stralende vorstin draagt het zogenaamde ‘Diadeem der negen provinciën’. Dit kleinood, een verlovingscadeau van de Belgische bevolking uit februari 1925, bestaat uit een band met Griekse meandermotieven en werd door juwelier Van Bever vervaardigd. In de later herwerkte versie met ruiten zijn de elf briljanten ingewerkt als symbool van de toen negen provincies, plus België met vorstenhuis, plus Belgisch Congo.
In 1934 was in de inkomhal van het stadhuis al een gedenkteken opgericht voor vorst Albert I, na zijn tragisch klimongeval.