ooit een
Boom
geurend en zeurend
-naar men zegt viel
hij met een zucht-.
ontdaan van tooi en tak, van Tijd
gepeld, gevild tot op de
nerf, in kerf en knoest
opengelegd, splinter
van weerbarstigheid.
gebalkt, geknecht, gekneld
tot stramme stut.
nu steunt, kraakt, kreunt hij,
Martelaar in het kruisgebint.
De Zondag-middag is héél ingetogen.
De luchten, klaar van winterkilte, beven
met teeder rood van lage zon doorweven;
de luchten, waar geen vogel komt gevlogen...
De middagrust mag gééne stoornis doogen.
Al wil somwijlen vluchtig óverzweven
een verre galm van joelend kinderleven :
dra weegt de klare rust weer onbewogen.
Is het in sneeuw – die dezen nacht zoo zacht
de stille stede zwachtelde in heur vacht –
dat doezel-vaag verdooven nu geluiden?
O vrome middagvrede van Sint-Truiden,
dat om te ontwaken uit zijn sluimer, wacht
tot plotse kloosterklokken vespers luiden !