Zétrud-Lumay 24.08. 1784 – Zepperen 13.03.1828, x 1818 Josephine de Pitteurs-Hiégaerts Zoon van graaf Honoré Dominique, dragonderkapitein Lodewijk XV en gedeputeerde van de Staten, en Louise Henriëtte de Waha (de Linter) uit Neerlinter. Graventitel bevestigd 1816. Ouderlijk kasteel in Zétrud-Lumay. Kapitein in Franse dienst, regiment lichte ruiterij en jagers te paard van Arenberg 1806. Veldtochten met elitecompagnie in Polen, Denemarken en Spanje 1807-1812. Lid ridderorde Zuid-Brabant. Ridder in orde erelegioen 1815. Broer Eugène werd als karabinier-cuirassier zwaar gekwetst in Waterloo (+1817). Schoonbroer van Theodore de Pitteurs-Hiégaerts. Roosbeek bij Tienen. Later kasteelheer van vml. Begaardenklooster Zepperen. Burgemeester Zepperen 1828, jong gestorven. Dochter Stephanie (1819-1854) legateerde geld voor oprichting meisjesschool Zepperen. Wapen: op goud een zwarte schuinbalk, getopt met kroon van vijf bladen. Schildhouders: twee rood getongde gouden leeuwen met elk een banier aan een bruine toernooilans.
Kasteelnaam ‘Gravenhuis’ Zepperen. Vloerzerk in vrijstaande grafkapel Notre Dame de Bon Secours op grens Hoegaarden en Zétrud-Lumay.
Lees: Jules TARLIER en Alphonse WAUTERS, Geographie et histoire des communes belges, Canton de Jodoigne, Brussel: A. Decq, 1872, p. 153; E.B.F.F. WITTERT VAN HOOGLAND, De Nederlandsche adel, 1, ’s Gravenhage, 1913, p. 46-47; EPNB, 1984, p. 125-126; Guy VAN EECKHOUDT, Les chevau-légers belges du duc d’Arenberg. Le 27ème Chasseurs de la Pologne à la campagne de France, Parijs: Le Livre Chez Vous, 2002, p. 20, 21 en passim.
Een kaartje leggen in oorlogstijd kan je je kop kosten. Dat overkwam een eskadron Belgische ruiters op 17 augustus 1914 in Bernissembos . Dit bos was in 1900 iets zoals Nieuwenhovenbos nu: een geliefd wandeldomein met een drankgelegenheid. De boerenherberg van Truike Menten lag bij de Keelstraat aan de bosrand. De eiken, waaronder de kolossale Koning en Koningin, waren al enkele jaren gekapt, maar Fons Lassaut, weduwnaar van Truike, bakte er nog altijd eieren met hesp.
De Eerste Wereldoorlog was nog geen twee weken aan de gang. De Gidsen waren de heren van het Belgisch leger en bleven als verkenningstroepen meestal uit het echte strijdgewoel. Bij de officieren wemelde het van blauw bloed en zelfs de gesabelde soldaat-ruiters kwamen uit gegoede families. Soms ook wel waren het boerenjongens die gewend waren met paarden om te gaan en niet te zwaar wogen. Je herkende de Belgische Gidsen aan hun paarse broek, hun groene vest en een zwarte berenmuts of ‘kolbak’ met gele wollen knop vooraan. Tegenwoordig is de muzikale muziekkapel van de Gidsen ook nog in paars en groen gekleed.
De Gidsenregimenten zaten met de rest van de Belgische ruiterij verschanst achter de Gete te wachten op de Duitse invasie. Commandant baron de Wykerslooth de Rooyestein werd met heel zijn eskadron, zo’n honderdtwintig man, vooruitgestuurd. Ze moesten de doortocht van de Duitse hoofdmacht uit Tongeren naar Sint-Truiden bespieden. De groep kreeg duiven mee als postbodes. Het roemrijke terugslaan van de Duitse ruiterij bij Halen enkele dagen voordien was een enorme opkikker geweest. Toch waren mannen en paarden murw: twee weken kamperen kruipt in je kleren. Het was de mooiste zomer sinds jaren en de hitte drukte. De ruiters stegen dan ook af in de dekking van Bernissembos en de herberg Menten. Enkelen rustten, sommigen dronken en kaartten, en anderen gingen in de buurt fruit kopen. De commandant schreef – naar eigen zeggen achteraf – zijn rapport tijdens de rustpauze.
Plots brak de hel los: een compagnie Duitse voetsoldaten overviel de Gidsen en schoot op alles wat bewoog. Die Duitse ‘Leibgrenadiers’ in veldgrijs uniform waren ’s middags toevallig ingekwartierd bij de Paters op Terstok in Zepperen. Ze wilden zich eigenlijk gaan wassen na hun lange voetmars door het stof der wegen. Een oude korporaal, uitgezet als schildwacht, had de rustende Belgen bemerkt en sloeg stilletjes alarm. Eerst wou niemand hem geloven, maar enkele jonge sabelslepers waren tuk op vechten en wilden hun eerste echte schoten in de oorlog lossen. Het groepje Gidsen kortst bij de herberg werd overvallen en uitgeroeid. De oude Fons werd met bajonetsteken afgemaakt en zijn café ging in de vlammen op. Baron de Wykerslooth kon de volgende morgen terug over de Gete terugkeren met nog maar dertig ruiters zonder hun paarden.
Op het kleine slagveld bij Bernissembos bleven dode paarden, ruiters en berenmutsen achter. Pas uren later durfden de omwonenden gaan kijken. Enkele gezichten van gesneuvelden waren al aangevreten door uitgebroken varkens. De Assumptionistenpaters begroeven de dode landgenoten ter plekke. Pas de volgende winter kregen ze een plechtig graf op het kerkhof van Zepperen. Nog in 1994 zette de Remacluskring een herinneringsplaatje in de Keelstraat.
En de berenmutsen? Die werden als souvenir op de kloosterzolder verstopt. Ze doken af en toe terug op bij de ‘Ezels’, namaakruiters van de Roosbeek, een volksstraat in Zepperen. Met berenmuts, getekende snor en nepbenen naast hun bretellenpaard reden ze in de jaren 1930 en 1940 in elke stoet van het dorp, of het nu de inhuldiging van de nieuwe betonweg was of de inhaling van een pastoor. De ene zijn dood is de ander zijn vermaak…