De Hel is de wel erg symbolische naam van de meest bekende volkswijk in Sint-Truiden. In de verdeling van de stad in kwartieren in 1577 is vermeld gaende naer St. Gangeloffs tot aen ‘t paradijs en verder achter St. Gangelofs kercken, omloopende die selve kercke metter ghansscher hellen. Komt na het Paradijs de Hel? Het klinkt alleszins goed. In de lijst van het venstergeld uit 1644 is voor de eerste keer In de Hel als aparte “straat” opgenomen. In werkelijkheid gaat het om drie straten met daarin 57 huizen (van de 856 binnen de muren en 1268 voor heel Sint-Truiden). Het venstergeld is een huisbelasting die berekend wordt op het aantal vensters. Dat aantal geeft een beeld van de omvang en de waarde van de huizen. Met 36 huizen met 1 tot 4 vensters en met 6 huizen met 20 of meer vensters scoort de Hel het laagst. Voor de stad binnen de muren is dat 173 met 1-4 en 322 met 20 en meer vensters.

Meer dan 150 jaar later in 1798 zijn er in de helle 72 huisnummers opgetekend. Het gaat dan om een ruimere omschrijving, het gebied tussen Diesterstraat en Abdijstraat tot aan het Vissegat met daarin grotere gebouwen zoals de abdijmolen, het klooster der grauwzusters, de Jonge en de Oude Raam. Van 54 gewone huizen kunnen eigenaars én bewoners aangeduid worden. Daarvan blijken 10 eigenaars het eigen huis te bewonen en dat zijn huizen met een gemiddelde waarde van 4,9 (voor de grondbelastingen werd het netto-inkomen van de huizen en gronden geschat en uitgedrukt in ponden), 44 zijn huurders van huizen met een gemiddelde waarde van 3,8. Samen hebben die 54 huizen een gemiddelde waarde van 4. Daarmee zit de Hel uitgesproken laag, al dient gezegd dat de Koestraat met 3,7 nog lager scoort.
De armenzorg vult dit beeld aan: van de 97 huishoudens (waarbij onderhuurders, alleenstaanden, evengoed kinderrijke gezinnen…) worden er in de jaren 1790 66 gesteund (voor Sint-Truiden binnen de muren zijn er dat 365 van de 986). In de Hel zijn er in 1796 72 mannen waarvan het beroep vermeld is: 25 dagloners, 16 wevers (een uitstervend beroep) en 11 diverse handwerkers. Bij de 52 vrouwen met een beroep zijn er 34 kantwerksters, 8 spinsters en 3 dagloonsters. Er is geen twijfel: de Hel is een uitgesproken volkswijk.
De achttiende-eeuwse Hel heeft een slechte naam gekregen. Woonde daar niet Suske de Poep, zijn vrouw Anastasia Kaky en de Franse deserteur ’t Voorvelleke. Ze zijn vooral bekend geworden door de roman van Hendrik Prijs, Het Zwakke verzet (1942). Hij (’t Voorvelleke) leidde mij langs de Abdijstraat naar het Zwarte water en de Hel. Dit zijn wel de donkerste plaatsen der Rijksstede Sint-Truiden. Ik wist lang, dat mijn vader aldaar zijn vrienden gevonden had, volk van zijn soort, dat leefde in slijk en vuiligheid, in armoede en godgeterg.
Want de Helle, al lag dit donker kwartier in de schaduw der rijke abdij, was toch maar één obscuur nest waarin samenkropen koelies van koolputters, stroovlechters en kareelbakkers…
Was de werkelijkheid zo grauw? De gegevens van de jaren 1790 leren vergelijkbare situaties kennen: de Koestraat, de Nieuwesteenweg en de lagere delen van Zoutstraat en zelfs Diesterstraat. Het dient gezegd de geslotenheid, het weinig toegankelijke van de Hel maakt het beeld somber, maar de al te donkere beschrijving van de Hel lijkt eerder geïnspireerd door de situatie op het einde van de 19de eeuw, honderd jaar later.
In die honderd jaar is er heel wat veranderd. De Sint-Truidense bevolking is gegroeid van bijna 7.000 tot
In de jaren 1890 is er uitvoerig onderzoek geweest van de ongezonde wijken. Aan de hand daarvan publiceerde Dr. U.TIMMERMANS zijn Rapport sur les habitations ouvrières à Saint-Trond, verschenen in het Bulletin de
Veel van die huizen hebben geen gang en geven rechtstreeks op de straat uit; het ontbreken van kleur of witkalk geven ze een vervallen en triestig uitzicht; de winter is naargeestig en de zomer brengt meer slechte geuren en stof dan frisheid en vreugde. Vensters kunnen vaak niet geopend worden, de vloer van aangestampte aarde is doorweekt en modderig en ligt dikwijls lager dan de straat. Het plafond is laag en slecht bestreken, de muren vochtig, er is één of hoogstens twee kamers en wat voor kamers! De begane grond moet de hele familie plaats bieden; er is geen verdieping, soms een zo goed als onbewoonbare zolder waar de wind vrij spel heeft; geen kelder, geen bevloering, verspreid afval, afwezigheid of slecht onderhoud van de latrines, dikwijls een gewone beerput voor meerdere woningen.”
Verder in het rapport wordt dieper ingegaan op de Hellewijk, waarin de Zwartwaterstraat, de Rozenstraat en de Helstraat worden onderscheiden.
1. Zwartwaterstraat, gevormd door een steeg en drie sloppen; de steeg bevindt zich op een overwelfde modderige beek; als gevolg van de overwelving ligt de bestrating hoger dan de vloer van alle huizen aan de linkerkant, allemaal zonder verdieping; in ’t totaal 32 huizen, waarvan 29 zonder enig spoor van gemak. Elf huishoudens hadden er in 1892 slechts één kamer: daarbij drie huishoudens van drie personen, drie van vier personen, eentje van vijf en een van zes; de kinderen slapen in de zomer op de onbewoonbare zolder, in de winter op een geïmproviseerde strozak. Zes huishoudens beschikken over drie kamers, de overige over twee.
Het totaal aantal inwoners van de plaats is 150. De meerderheid van die huizen is uiterst vuil en slecht onderhouden; de afvloeiing van huishoudwater is absoluut slecht; hopen mest vullen de koeren; de drie sloppen zijn niet geplaveid; de meerderheid van de vensters zijn klein en gaan niet open; deze arme lui betalen daarvoor 1 à 2 frank per week.
Afmetingen van twee toevallig gekozen huizen:
Hoog: 2m35; lang:3m50; breed 3m10; bewoond door vier pers.
Hoog: 2m70; lang:4m50; breed:2m80; bewoond door 5 pers.
De cholera heeft er lelijk huisgehouden in 1866, en de pokken zijn er begonnen in 1890.
De enige efficiënte remedie is alle huizen links van de steeg en de sloppen af te gooien; het is mogelijk er een blok arbeidershuizen op te trekken.
2. Rozenstraat, een doodlopende straat waarop twee andere niet geplaveide sloppen uitkomen. De bestrating van de steeg is goed, maar de helling van de goten nul of nauwelijks; daardoor stilstaand water en in het slechte seizoen waadt men in de modder. De meeste huizen hebben er een hofje, maar er zijn maar 19 latrines voor 45 huishoudens; anderen hebben als gemak een beerton of enkele stenen tegen de muur.
Totaal aantal inwoners is 194. Acht huishoudens hebben slechts een vertrek; de anderen twee of drie en ze bestaan uit vier tot tien personen.
3. Helstraat met twee sloppen; 31 huishoudens waarvan de meeste twee ruimtes hebben; één gemak voor 7 huishoudens; deze straat is beter vanuit hygiëne dan de vorige, maar ook hier is de waterafvoer slecht en altijd ligt er afval in openlucht. Deze 31 huishoudens bestaan uit 164 personen.
De rapporten van de jaren 1890 en zeker de publicatie van Dr.Timmermans liggen aan de basis van de sanering van de Hel. De gemeenteraad besloot tot sanering en onteigening op 25 november 1901, overwegende …dat de wijk “De Hel” gedeeltelijk bestaande uit straatjes zonder uitgang, door eene stinkende en verpestende beek doorkruist is; dat het grootste gedeelte der huizen leemen huizen zijn, slecht gebouwd, zonder verdiep en zonder kelder, vochtig, bouwvallig of vervallen, slecht verlicht en verlucht en zonder gemak; dat namentlijk ter plaatse genaamd “Zwart Water”de schaleien dezer ellendige koten door eenen gracht zijn afgeboord, waarin een vuil en stilstaand water opgesloten is; dat deze wijk door een talrijke werkmansbevolking bewoond is; dat deze toestand tegenstrijdig is met de menschelijke waardigheid en den eerbied aan den werkman en den behoeftigen verschuldigd; in een woord dat deze wijk een oprecht pesthol is voor gansch de stad.
Daarmee is het doodvonnis getekend voor een wijk die niet meer te redden was. Of de aandacht voor de er wonende “werkmansbevolking” oprecht was is wat twijfelachtig. In een van de voorbereidende documenten wordt gesteld dat het “een gelukkig resultaat zou zijn als door de voorgenomen werken men ertoe kwam deze toch wel speciale bevolking van bedelaars en leurders waarvan dit kwartier de onbetwiste fief is te verspreiden naar de uithoeken (aux quatre coins) van de stad.
Alle huizen van de Rozenstraat, van het Zwartwater en zelfs de erbij aanleunende huizen van de Abdijstraat – samen tachtig huizen – gingen tegen de vlakte. Alleen in de Hellestraat (nu Gasthuisstraat) werd de straatwand voor een deel behouden. Er kwam een volledig nieuw tracé voor een ingekorte en rechtlijnige Rozenstraat en met de Sint-Trudostraat werd voor het eerst sinds eeuwen een nieuwe straat ontwikkeld binnen de vesten. Tientallen kavels werden daar en in de verlengde Gasthuisstraat en in de Abdijstraat vanaf 1906 te koop aangeboden. Er werd daarbij dezelfde procedure gevolgd als in de nieuwe stationswijk tussen station en park, die in dezelfde jaren ontwikkeld werd. Het stadsbestuur deed de nodige onteigeningen, trok nieuwe straten en bood de kavels te koop aan. De Hel en de stationswijk hebben nog iets gemeenschappelijks: het Comité voor de Provinciale Tentoonstelling vroeg in 1906 om te mogen beschikken over een gedeelte van de onteigende gronden van ‘de hellewijk en ’t nieuw kwartier van de statie’. Het stadsbestuur vond dat de betrokken percelen konden verkocht worden met het voorbehoud dat de kopers pas na de tentoonstelling konden beginnen bouwen. Zoals bekend ging inderdaad de Provinciale Tentoonstelling in 1907 door op beide terreinen met het stadpark als verbinding. De Hel – omgedoopt tot Sint-Trudowijk – hield er het klein stadspark aan over, aangelegd op een deel van de vroegere Rozenstraat. Het plan om kleine woningen voor bejaarde echtparen te bouwen en meteen een doorgang te realiseren door het park naar de Diestersteenweg werd niet gerealiseerd. In de plaats daarvan werd op de onteigende Riddershof de vakschool gebouwd. Vakschool, vergroting van het park en een nieuwe school van de witzusters maakten dat er beduidend minder kavels werden aangeboden dan in de (duurdere) stationswijk. De bouw in 1929-1931 door de S.M. Nieuw-Sint-Truiden (die haar sporen had verdiend in de jaren daarvoor met de bouw van bijna 300 woningen tussen Grevensmolenweg en Gorsemweg) van 43 eengezinswoningen en 8 winkelhuizen in het Sint-Gangulfuskwartier was dan ook een welkome aanvulling.
De Franse bezetter had vanaf 1795 alle kerkelijke bezittingen vogelvrij verklaard. De openbare verkoop ervan lokte ondernemers aan. Zo werd de commanderij Bernissem van de Duitse ridderorde opgekocht door de Sely-Longchamp en schoonzoon Hyacinthe de Chestret startte er in 1839 een bietsuikerfabriek. In 1880 was er een zware brand en agronoom Jules Cartuyvels herbouwde de fabriek, die tot in 1913 bleef werken.
In de volksmond bleef de herinnering aan de brand bewaard, geromantiseerd voor het stedelijk infoblad 'Hier en Nu' in de jaren 1965-1976 door landbouwleraar en stadssecretaris Georges Vandenborne, die afkomstig was van Bernissem. De 'Commeduur' zou later door hem nog opgevist worden in de carnavalsorde 'van de Commeduur' en in de 'Commanderie' van de fruitteeltlobby. Roger Collart bundelde diverse verhalen van Vandenborne in zijn cursus volksverhalen en legendes.
“Uchtern” zuchtte de totaal versleten vrouw gelaten, “dat wordt niet meer gedaan. De mensen hebben geen tijd meer om avond aan avond gedurende de lange wintermaanden dicht bijeen rond het haardvuur te kruipen. De televisie heeft de legendes verjaagd. Vroeger, toen ik jong was, vertelde mijn grootmoeder nog al die oude verhalen. Eerst verplichtte ze iedereen geduldig in de vlammen te staren, wel een uur lang. Er werd weinig gesproken. De mannen gaven de brandewijn door. De vrouwen naaiden tevreden omdat het klein grut weer voor een paar uren verzadigd was aan aardappelen met melksaus. Vroeger…” Haar blik richtte zich weer op de vlammen, als zocht ze daarin het antwoord op die onbegrijpelijke beschaafde, kille 20ste eeuwse wereld, en dat antwoord kwam… We tuurden nu allemaal in de vlammen, we wilden zien wat de oude vrouw zag…
“Kent ge de hoeve van Bernissem”? Ze zweeg even maar niemand onderbrak haar. We zochten het antwoord van die kronkelende slangen. “Jaren geleden kon je de hoeve al van ver zien liggen als je in de richting van Terbiest wandelde. De hoge bomen piekten als een beschermende haag rond de hoeve, maar dat belette niet dat hier en daar vlekjes verweerd baksteen tussen de takken glinsterden. Ze had er altijd al gestaan zolang als ik leefde, zo langs als mijn grootmoeder leefde. We wisten wel dat de Tempeliers er eeuwen en eeuwen geleden hun “kommeduur” strenge gehoorzaamheid verschuldigd waren. Bernissem was een kommanderij van de Teutoonse ridderorde, een van de vele. En de kommeduur, de “comthur” noemden de ridders hem, was geliefd bij zijn mensen en bij de bevolking. De jaren regen zich aaneen tot een snoer van rustige eeuwen en toen gebeurde het…” Eén vlam spetterde plots hoog op, het hout knetterde en wierp gensters de kamer in. Gefascineerd bleven we de vlammen fixeren.
“De Fransen kwamen”. Even keek de oude vrouw op. “Er zijn er velen geweest, maar toen mijn grootmoeder nog een jonge stevige vrouw was (ze moet toen vijftien of zestien jaar geweest zijn) waren de Fransen in het land. Napoleon wierp heel Europa aan zijn voeten. Het ene decreet na het andere ontnam onze mensen hun vrijheden. Ook de Truiense ridderorde werd ontbonden. Bernissem werd een suikerfabriek. De boeren uit de omgeving meden haar zoveel mogelijk want Bernissem stierf voor hun ogen”.
De oude vrouw leek voor onze ogen in elkaar te schrompelen. “De fabriekslui zorgden niet voor het landgoed. Bernissem werd niet met liefde behandeld. Voor hen was de hoeve slechts een opeenhoping van bakstenen en pannen, toevallig bruikbaar als fabriek. Zo een houding vroeg om ongelukken. Toen mijn grootmoeder zowat twintig jaar was, sloeg de brandklok op zekere nacht alarm. In hun lange onderbroeken holden de mannen naar de plaats van het onheil: van ver zag je het vuur al boven de bomen uitslaan. Bernissem werd door de vlammen verwoest. Ook de vrouwen renden naar de hoeve toe en de kinderen sukkelden er achter aan. Met emmers, kommen, ketels en pannen werd gezeuld om te redden wat er te redden viel. Te laat echter… het ogenblik kwam dat de toegeschotenen het moesten opgeven, machteloos stonden ze daar toe te kijken hoe de eeuwenoude hoeve onder hun ogen tot puin verviel, tot plotseling… een bloedrood waas zich verspreidde op de plaats waar voorheen de kapel stond. Er ging een rilling door het publiek maar toch bleven ze aan de grond genageld staan. Voor hun ogen ontplooide het bloedrode waas zich tot een prachtig misgewaad en boven het misgewaad verschenen heel vaag het hoofd en de gelaatstrekken van de laatste kommeduur. Toen zagen ze ook zijn handen, twee lijkwitte handen in een zegenend gebaar boven een kelk gestrekt. De kommeduur las de mis ! De kommeduur nam wraak!
De baldadigheid van Napoleon was eindelijk gewroken! Vol eerbied volgden de omstaanders de plechtigheid. Toen het vuur in de ruïne uitdoofde, verlieten ze in alle stilte de plaats van het onheil. De kommeduur kon voor eeuwig rusten…”