Voor stedelijke armen- én ziekenzorg moeten we naar het gasthuis of ook wel het
hospitaal. Een eerste initiatief brengt ons naar de abdij. Kroniekschrijver Rodulfus
vermeldt er in 1114 twee huizen voor de armen, één voor de zomer en één voor de
winter. Het was Chrodegang - bisschop van Metz en abt van Sint-Truiden in de 8ste
eeuw - die aan de abdijen de verplichting oplegde om over een gasthuis voor armen
en pelgrims te beschikken. Verder in de 11de eeuw zijn er geen gegevens meer over
dat ‘gasthuis’. Dat hangt samen met de stichting van een hospitaal buiten de abdij
in 1139. Het was een lekeninitiatief, nog wel onder gezag van de abdij, maar met
een eigen beheer onder controle van de schepenen, toen de stadsbestuurders. Dat
hospitaal lag tussen de abdij en de O.L.V.-kerk, op de hoek van de huidige Meinstraat
en de Plankstraat.
Het hospitaal is in 1239 opnieuw verplaatst. Men zocht een meer geschikte plaats,
verder van de abdij, en zo kwam het hospitaal in de Stapelstraat op de Scheibeek, de
oude loop van de Cicindria. De nog bestaande hospitaalkapel wijst de plaats aan. Van
de middeleeuwse gebouwen bleef alleen het gotische koor van dat kerkje behouden.
Nieuwe gebouwen kwamen er in de jaren 1683-1684 toen er naast een nieuw gasthuis
ook een weeshuis werd gebouwd. Een deel van het gasthuis brandde uit in 1714, de
heropbouw gebeurde behoorlijk laat in 1751-1765. Een laatste vermelding in 1765
luidt: ‘betaald aan meester-schrijnwerker Jan Dubois voor de tekening van de poort
der kapel tegen de straat’. Van deze periode stamt het gebouw zoals het bewaard
bleef tot 1911.
Het werd bediend door broeders en zusters, die professie deden onder de regel van
de Heilige Augustinus. Aan deze heilige was ook de kapel toegewijd. In 1472 wordt
geordonneerd dat prins-bisschop en abt om beurt de broeders en zusters zullen
benoemen naargelang het geval zich voordoet. Enkele jaren eerder had de prinsbisschop
vastgelegd dat broeders voortaan ouder dan 50 moesten zijn en de zusters
ouder dan 40. Dat gebeurde op vraag van het stadsbestuur dat bezorgd was om
het schandaalsfeertje in het hospitaal. Het reeds vermelde register van 1685 stelt
dat er vroeger broeders en zusters in het hospitaal waren maar dat is dan al meer
dan honderd jaar niet meer het geval. Voor het einde van de 16de eeuw hield die
gemeenschap dus op te bestaan, al zijn er ook daarna nog enkele zusters in het
gasthuis vermeld.
Een kaartje leggen in oorlogstijd kan je je kop kosten. Dat overkwam een eskadron Belgische ruiters op 17 augustus 1914 in Bernissembos . Dit bos was in 1900 iets zoals Nieuwenhovenbos nu: een geliefd wandeldomein met een drankgelegenheid. De boerenherberg van Truike Menten lag bij de Keelstraat aan de bosrand. De eiken, waaronder de kolossale Koning en Koningin, waren al enkele jaren gekapt, maar Fons Lassaut, weduwnaar van Truike, bakte er nog altijd eieren met hesp.
De Eerste Wereldoorlog was nog geen twee weken aan de gang. De Gidsen waren de heren van het Belgisch leger en bleven als verkenningstroepen meestal uit het echte strijdgewoel. Bij de officieren wemelde het van blauw bloed en zelfs de gesabelde soldaat-ruiters kwamen uit gegoede families. Soms ook wel waren het boerenjongens die gewend waren met paarden om te gaan en niet te zwaar wogen. Je herkende de Belgische Gidsen aan hun paarse broek, hun groene vest en een zwarte berenmuts of ‘kolbak’ met gele wollen knop vooraan. Tegenwoordig is de muzikale muziekkapel van de Gidsen ook nog in paars en groen gekleed.
De Gidsenregimenten zaten met de rest van de Belgische ruiterij verschanst achter de Gete te wachten op de Duitse invasie. Commandant baron de Wykerslooth de Rooyestein werd met heel zijn eskadron, zo’n honderdtwintig man, vooruitgestuurd. Ze moesten de doortocht van de Duitse hoofdmacht uit Tongeren naar Sint-Truiden bespieden. De groep kreeg duiven mee als postbodes. Het roemrijke terugslaan van de Duitse ruiterij bij Halen enkele dagen voordien was een enorme opkikker geweest. Toch waren mannen en paarden murw: twee weken kamperen kruipt in je kleren. Het was de mooiste zomer sinds jaren en de hitte drukte. De ruiters stegen dan ook af in de dekking van Bernissembos en de herberg Menten. Enkelen rustten, sommigen dronken en kaartten, en anderen gingen in de buurt fruit kopen. De commandant schreef – naar eigen zeggen achteraf – zijn rapport tijdens de rustpauze.
Plots brak de hel los: een compagnie Duitse voetsoldaten overviel de Gidsen en schoot op alles wat bewoog. Die Duitse ‘Leibgrenadiers’ in veldgrijs uniform waren ’s middags toevallig ingekwartierd bij de Paters op Terstok in Zepperen. Ze wilden zich eigenlijk gaan wassen na hun lange voetmars door het stof der wegen. Een oude korporaal, uitgezet als schildwacht, had de rustende Belgen bemerkt en sloeg stilletjes alarm. Eerst wou niemand hem geloven, maar enkele jonge sabelslepers waren tuk op vechten en wilden hun eerste echte schoten in de oorlog lossen. Het groepje Gidsen kortst bij de herberg werd overvallen en uitgeroeid. De oude Fons werd met bajonetsteken afgemaakt en zijn café ging in de vlammen op. Baron de Wykerslooth kon de volgende morgen terug over de Gete terugkeren met nog maar dertig ruiters zonder hun paarden.
Op het kleine slagveld bij Bernissembos bleven dode paarden, ruiters en berenmutsen achter. Pas uren later durfden de omwonenden gaan kijken. Enkele gezichten van gesneuvelden waren al aangevreten door uitgebroken varkens. De Assumptionistenpaters begroeven de dode landgenoten ter plekke. Pas de volgende winter kregen ze een plechtig graf op het kerkhof van Zepperen. Nog in 1994 zette de Remacluskring een herinneringsplaatje in de Keelstraat.
En de berenmutsen? Die werden als souvenir op de kloosterzolder verstopt. Ze doken af en toe terug op bij de ‘Ezels’, namaakruiters van de Roosbeek, een volksstraat in Zepperen. Met berenmuts, getekende snor en nepbenen naast hun bretellenpaard reden ze in de jaren 1930 en 1940 in elke stoet van het dorp, of het nu de inhuldiging van de nieuwe betonweg was of de inhaling van een pastoor. De ene zijn dood is de ander zijn vermaak…