Kind behekst door zijn tante

Kind behekst door zijn tante

Mijn zusterke was behekst, en weet ge wie dat was, dat was een van de familie, Mijnheer, een tante, kunt eens denken, en die had het kind de vlek op zijn oog gezet. Dat was me iets, het kind verging gelijk zout in een pot. We waren al enige keren bij de 'doktoor' geweest en die zei: 'Ik kan er niets aan doen, ge zult andere middelen moeten zoeken.' - 'Andere middelen!' zei ik. - 'Ja, ja, verstaat ge me niet?' - 'Moet ik dan gaan beewegen', vroeg ik. 'Dat kan er wel bij zijn, maar eerst gaat ge naar de 'Monnebruurs .' Die 'overleesden' het kind en toen zeiden ze dat we een 'requiem' onder de deur moesten steken en negen weken lang moesten we een doek op zijn oog leggen. 'Nu kan de heks het kind niets meer doen, maar er zal een vrouw komen en die zal vragen om het oog te zien, maar die moet ge ervan af houden. En negen dagen moet ge bidden, eerst negen paternosters, dan acht en zo elke dag ene minder. Als het gedaan is, is het genezen. Nu moogt ge de doek niet afdoen , anders is er niets meer aan te doen' zeiden ze. En die tante kwam af: 'Finneke, laat me uw oogske eens zien, waarom moet ge die doek nog dragen als het genezen is?' 'Omdat ik de dag niet kan verdragen', zei 't kind. 

's Anderendaags was ze weer daar, maar ik riep: 'Foert!' en toen wou ze het kind vastpakken, maar ik nam mijn hand en daar kreeg ze een patat dat ze draaide.' Ik vergeet het nooit meer, we waren juist graan aan 't schoonmaken. En ik moest daarvoor op 't stadhuis komen, maar ik zette daar alles uiteen en toen was het goed.Die heks, hé, die had ook 't kind van haar zoon behekst, en toen trokken ze het oorkussen open en daar stak een krans in, ze woonden niet ver van ons en ik heb het gezien. Die was gevlochten van alle kleuren van garen en daar was garen bij waar ik nog lang naar gezocht had. Dat kind kon niet gaan en op een kussenke kroop het rond en zo kwam het tot thuis, dat was niet wijd. Alle nachten 'green' het van elf tot twaalf afgrijselijk of ze het met spelden staken. De vader nam het kind en hij ging naar de scheper van Nieuwenhoven. Die nam een boek en daar 'leesde' hij in en toen zei hij: 'Uw kind is van de kwade hand geraakt, en die komt elke dag bij u, jaag ze uit.' - 'Begot, daar komen er zoveel' zei de man. De scheper kon de heks daar doen komen maar dat mocht hij niet en hij zei: 'Weet ge wat, verbrandt die krans dan staat ze nevens u.' De man zette een riek gereed maar zijn vrouw twijfelde aan de moeder en ze had schrik dat er ongelukken zouden gebeuren en toen heeft ze de krans maken te pakken te krijgen en ze heeft hem in een zijkpoel geworpen.

Opgetekend door F. Beckers in 1947

ONTDEKKING VAN DE DAG

Onze vierde toren staat in Mechelen

De stad Mechelen groeide bij de Dijle en lag in de middeleeuwen dus op de vaarroute tussen Zoutleeuw en Antwerpen in het hertogdom Brabant. De abdij van Sint-Truiden had er ooit haar ambassade.

Het Groen Waterke, een vliet aan de Ankerbrug in de schaduw van de Sint-Romboutskathedraal, is het meest schilderachtige plekje van de stad om te fotograferen. Vlakbij liggen de vluchthuizen van belangrijke abdijen: Affligem, Tongerlo en Sint-Truiden. In de woelige 16de eeuw, toen protestanten in de Nederlanden rebelleerden, hielden de abdijen van het platteland graag een pied-à-terre binnen de veilige wallen van een stad. Die ‘refuge’ was ooit nuttig voor lobbywerk in vredestijd. Zeker in Mechelen, toen zowat de hoofdstad van de Nederlanden.

Ook in Sint-Truiden zochten abdijen en kloosters van de verre omgeving hun toevlucht. We kennen nu vooral nog de refuges van Averbode (Ursulinen) en Herkenrode (vroeger de ‘Broeders’ in de Schepen Dejonghstraat). Jozef Smeesters somt er in de catalogus ‘18de eeuw’ bij de Trudofeesten 1993 nog een hele reeks andere op. De refugie van de vrouwenabdij van Nonnemielen werd later legerkazerne en verdween voor het administratief centrum. De praktijk van zo’n vluchthuis vinden we bijvoorbeeld in het archief van de Zepperse begaarden. Die hadden hun toevluchtwoning in de Gangelofparochie. Ze verhuurden het in 1678 aan een edelman uit Aalst, met last om in oorlogstijd plaats te ruimen. De pachter van de kloosterhoeve kreeg in zijn contract de verplichting om in woelige tijden alle meubels naar Sint-Truiden te voeren. Hij kreeg daarvoor kost en drank. Ook het kloostergraan, waardevast kapitaal, werd altijd naar de zolder in de veilig omwalde stad gereden. Na het ontmantelen van de wallen en poorten in 1675 op bevel van de Franse zonnekoning lag het stadscentrum wel open en bloot.

De Truiense abt Joris Sarens was geboren in Mechelen in 1477. Zijn broer, kanunnik Willem, liet rond 1540 in zijn vaderstad een prachtig gebouw met traptorentje en drie vleugels rond een binnenplaats metselen. Een combinatie van roze baksteen met witte kalkzandsteen. Enkele jaren later erfden broer Joris en de abdij van Sint-Truiden het pand. In 1611 kwam het in louter Mechelse privéhanden. Een stoute Mechelse bron schrijft de verkoop toe aan het geldgebrek van onze abdij, geplaagd door de Opstand in de Nederlanden en Luik.

De ranke traptoren is alleen onderaan nuttig, de rest is pure pronk en status. Wel een boeiende, hoge uitkijkpost in een tijd toen de mensen niet vlogen. Je kan het best vergelijken met het Antwerps torentje in het stadskwartier te Bokrijk. Het beschermde gebouw, lange tijd archief van het aartsbisdom, is in 2000 op kosten van de provincie Antwerpen schitterend gerestaureerd. Het doet onder meer dienst als conferentieplek voor de Belgische bisschoppenraad. De Antwerpse deputatie gaf bij de restauratie een glossy brochure uit in 2000. 


Lees: Linda VAN LANGENDONCK, Monnikenwerk- en engelengeduld: geschiedenis en restauratie van de voormalige refuge van Sint-Truiden te Mechelen, Antwerpen: Provincie Antwerpen Dienst Kunstpatrimonium, 2000.