In 't Spinveldkasteel te Metsteren , daar kwamen de vrijmetselaars bijeen in een zwarte, floeren zaal. Dat was een heel compagnie en de heren daar, de D., waren daar ook bij, die hadden een aapke dat hen diende gelijk een knecht, dat zat onder 't bed en het deed alle werk. Daar was ook ene bij die compagnie en die zijn vrouw wilde hem daaruit hebben. Maar hij wilde niet en toen sprak ze van scheiden. 'Daarvoor gaat ge toch niet scheiden' zei hij. 'De mensen zeggen dat die vrijmetselaars toch zo slecht zijn' zei de vrouw. 'Wel, durft gij daarheen gaan?' vroeg hij toen.
En die vrouw ging naar het kasteel en toen ze zei waarvoor ze kwam, gaf D. haar een mes en hij bracht haar tot voor een muur die heel vol namen stond en die waren met bloed geschreven en toen zei hij: 'Hier ziet, hier heeft uw man getekend en hij heeft beloofd ons niet te verlaten.' 'Geef maar hier' zei ze en ze nam het mes en ze stak het in de muur juist waar de naam van haar man stond. En toen ze thuiskwam vond ze haar man doodgestoken, zij had hem zelf kapot gemaakt met zijn naam te doorsteken.Toen ik jong was, dat was lang daarna en de D. waren dood, toen heb ik nog geholpen om die zwarte zaal schoon te maken, maar daar heb ik schrik uitgestaan, 't was goed dat ik niet alleen was.
Opgetekend door F. Beckers in 1947
De Zondag-middag is héél ingetogen.
De luchten, klaar van winterkilte, beven
met teeder rood van lage zon doorweven;
de luchten, waar geen vogel komt gevlogen...
De middagrust mag gééne stoornis doogen.
Al wil somwijlen vluchtig óverzweven
een verre galm van joelend kinderleven :
dra weegt de klare rust weer onbewogen.
Is het in sneeuw – die dezen nacht zoo zacht
de stille stede zwachtelde in heur vacht –
dat doezel-vaag verdooven nu geluiden?
O vrome middagvrede van Sint-Truiden,
dat om te ontwaken uit zijn sluimer, wacht
tot plotse kloosterklokken vespers luiden !