X was een man die God noch gebod kende. Omdat hij geen familie had, klopte X 's avonds vaak aan bij kennissen, waar hij dan een haring en een snede brood kreeg. X vertelde deze mensen dat hij vaak met de duivel sprak. Soms gebeurde het dat hij plots zei "De bel gaat, ik moet zwijgen." Hoewel de anderen geen bel hadden gehoord, zweeg X dan een hele tijd. Bij het kapelletje aan de lindeboom in de straat, liep X altijd met zijn duim in zijn hand, want hij geloofde dat het een 'slechte' plaats was. Op een dag lag X ziek in zijn bed. Hij zei dat zijn ziel geen rust had, omdat de duivel macht over hem uitoefende. De mensen waar hij 's avonds altijd naartoe ging, baden onophoudelijk voor hem. Enkele dagen later was X genezen en hij sprak tot de mensen "Ik ben nu iemand anders geworden sinds jullie zoveel voor mij hebben gebeden. Nadat ik in de stad wat had rondgedwaald, kwam ik bij het Mariabeeld in de Zoutstraat. Het beeld reikte mij de hand. Daarna ben ik naar de Monnebruurs gegaan om te biechten. Vanaf dat ogenblik was X een vrome christen die elke maandag naar de Heilige Familie in Stenaart ging.
Polus dat was hier ene en die wou niet weten van kerk of kluis. Die zat heel alleen en daar was niemand die voor hem zorgde en die kwam nogal eens bij de ouders van mijn vrouw. Mam had compassie met hem en dan kreeg hij 's avonds een haring en een snee brood, dat was alles wat hij at op een dag. Maar ze moesten hem dikwijls op straat zetten als hij iets vertelde wat niet juist was voor de kinderen. Maar dan kwam hij toch terug en dan vroeg hij 'Mag ik inkomen?' Die vertelde dat hij 's nachts dikwijls tegen de duivel klapte. En 't viel voor dat hij 's avond gelijk iemand was en dan zei hij ineens 'De bel gaat, ik moet zwijgen' en dan zei hij geen woord meer, maar de anderen hoorden niets. En aan een linde hier op de steenweg hing een kapelleke en daar zei hij altijd 'Hier is het een kwade hoek, hier ga ik altijd met mijn duim in mijn hand.' Eens vertelde hij dat hij geen rust meer had en mam zei 'Ja, Louis, dat ge uw conscientie eens in orde bracht, dat zou niet slecht zijn.' Toen kwam hij niet meer, hij was ziek en de kwajongens gingen hem plagen in zijn hut. Toen ging pa zaliger daar eens heen en zei 'Louis, staat op, ik zal u iets brengen.' - 'Ik kan niet op, de duivel heeft mij in zijn macht, hij is heel meester van mij.' - ' Ik zal u wijwater brengen, dan maakt ge u een goed kruis' zei pa. 'Ik heb geen nodig' zei Louis en hij was kwaad. 'Dan zullen we een rozenhoedje voor u bidden.' - 'Ge doet, nondedjus, wat ge wilt' zei Louis en hij draaide 'hem' om. Wat ik nu ga vertellen, zult ge niet geloven. Ik heb er ook niet bijgestaan maar wat ik weet is dat hij een ander mens was daarna. Mam had gebeden voor hem en op een avond kwam hij thuis binnen 'Nu ben ik een heel andere, zei hij, die avond dat gij bij me geweest zijt, toen ben ik opgestaan en ik heb lang rondgedwaald en ik wist niet waar ik zat en op 't laatste was ik in de stad, in de Zoutstraat voor dat Lievevrouwke daar. En toen ik naar haar keek, stak ze haar hand uit en ze gaf mij een scapulier. Toen ben ik naar de 'Monnebruurs' gegaan en daar heb ik me gebiecht.' Van toen af was Polus een fatsoenlijke man en hij ging toen elke Maandag naar de H. Familie bij de paters van Stenaart.
Opgetekend door F. Beckers, Leuven, 1947 in Bevingen
Te Engelmanshoven heeft mijn mam de pijp gezien waar de alvermannekens uitkwamen. Die hadden in de grond kasten en tafels van aarde. En als ge moest wassen of bakken, dan moest ge maar een goeie koek gereed leggen en zeggen:
'Ik wou dat de alvermannekens kwamen bakken',
dan kwamen ze uw werk doen. '
Ik heb eens horen vertellen van een vrouw die zonder 'maagd' zat en die wenste dat de alvermannekens kwamen.
'Ik zal een teil rijstpap voor hen maken' zei ze.
Maar toen kwamen ze daar altijd en ze waren daar zo thuis dat ze in de keuken kwamen. En toen daar een nieuwe 'maagd' was, vielen ze die altijd lastig en die was kwaad. Toen zei de vrouw dat tegen een overste van de alvermannekens.
'Weet ge wat ge doet, zei die, het is een 'mottig' middel, als ze nog eens komen, dan geeft ge haar een snee brood en dan moet ze gaan zitten en kuimen of ze moet pissen en kakken.'
Met acht man kwamen ze binnen en toen deed die dat en toen ze dat zagen, riepen ze allemaal gelijk:
'Haaaa, foei, eten, bijten, schijten, zijken gelijk, haaaa, foei!'
en toen liepen ze weg, terwijl ze hun neus toehielden en ze zijn niet meer teruggekomen.
Opgetekend door F. Beckers in 1948