Een meisje met blonde krullen kwam een heks tegen, die haar haren streelde en zei "Och, wat een mooie krullen!" Toen het meisje thuiskwam, zaten haar haren vol luizen.
dô was e metske mê blonde krolle; en dô kam zoe een heks en di strielden het hôr van da kind en zei "Och! wat e schoeun hör"; en as het kind thöskam, zat het vol lös.
Opgetekend door A. Abeels, Leuven, 1965 in Brustem
De Zondag-middag is héél ingetogen.
De luchten, klaar van winterkilte, beven
met teeder rood van lage zon doorweven;
de luchten, waar geen vogel komt gevlogen...
De middagrust mag gééne stoornis doogen.
Al wil somwijlen vluchtig óverzweven
een verre galm van joelend kinderleven :
dra weegt de klare rust weer onbewogen.
Is het in sneeuw – die dezen nacht zoo zacht
de stille stede zwachtelde in heur vacht –
dat doezel-vaag verdooven nu geluiden?
O vrome middagvrede van Sint-Truiden,
dat om te ontwaken uit zijn sluimer, wacht
tot plotse kloosterklokken vespers luiden !