Hij las mij uit enen dichter voor ;
maar mijn verstand en oog en oor,
hoe schoon ook lood het jeugdig gedicht,
hield ik, verstrooid, op hem zelve gericht,
bewonderend. - Hoe levendig bont
vloeide 'em gedicht uit oog en uit mond;
hoe lievelijk deze stemme klonk,
en hoe harmonisch die tale zong,
en hoe soms uit dat diepend oog,
de vonklende glanzende genster vloog,
die, met dien zwierigen levenden klem
en het beven en trillen dier zingende stem,
mij zeiden dat deze die tolkende las,
zowel als die dichtte, een dichter was.
Een dichter, een dichter ! 0 dunne gezaaid
zijn deze in wie d'heilige dichtvlamme laait!
Hoe menigmaal soms, wijl ’t gemeen hem bespot
Onderschrift bij deze fotoOf meêlijdend grimlacht en zucht : “Arme zot!”
Hoe menigmaal zoekt, wien de dichtvlam doorwoelt,
Een herte dat even als ’t zijne gevoelt,
Een dichter, omdat hem ’t aleen-wezen pijnt,
- hoe menigmaal zoekt hij – en nergens en vindt!
…
In de oudheid werden in oorlog of jacht veroverde trofeeën aan een stok opgehangen. Dit motief ging een eigen leven leiden als allegorische decoratie. Kalksnijders modelleerden in het nog vochtige stucwerk voorwerpen tussen bloemenslingers aan linten opgehangen.
In het stadhuis op de Grote Markt op het 'schoon verdiep' zijn in de hoge vestibule de vier kunsten en twee speciale thema's uitgewerkt, de zeevaart en het landleven. Die laatste werken dateren waarschijnlijk uit de Hollandse periode (1815-1830) onder burgemeester J.A.N. Van den Berck. Scheepvaart en de Nederlandse vertaling van Vergilius wijzen daarop.